Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tuig

betekenis & definitie

('tuich) o. (-en;-je)

I. Algm. iets dat als uitrusting dient.

II. Inz.

1. samenstel van riemen en koorden waarmede een dier wordt uitgerust om iets voort te trekken : het van een lastdier; paardetuig.
2. Zeew. al het nodige voor de uitrusting van een schip : bestaat uit touwwerk, zeilen enz.; een schip van voorzien; → lopend waarloos -, dat in reserve gehouden wordt.
3. gereedschap, materiaal, toestel : mortel-, speel-, vaar-, voer-, werk-, zintuig.
4. geschut, met alles wat daartoe behoort : komt nog voor in „tuighuis".
5. pak : zijn beste aanhebben.
6.
a. Algm. versiersel, opschik : zij was geheel met gouden behangen,
b. Inz. ketting met schaar en naaldenkoker als versiersel.
7. Uitbr.
a. Algm. ding, zaak : wat is dat voor -?
b. Inz. iets slechts : van goed, van sigaren; dat is van volk.