Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

trein

betekenis & definitie

m. (-en; -tje) [Fr. < Lat. trahere, trekken] datgene wat iemand of iets achter zich meetrekt, meevoert nl. 1. stoet, geleide: de vorst sleepte een bedienden mede.

2. Mil. alles wat een leger nodig heeft voor het vervoer van krijgsbehoeften.
3. Mil. enige stukken geschut met toebehoren.
4. reeks spoorwagens door een lokomotief voortgetrokken : met welke trein ga je? de nemen, pakken: de waar, op, voor Gent; de vertrekt, stopt, komt aan; met de reizen, gaan; wij hoopten de nog te halen, maar wij hebben hem gemist; stoomtrein, elektrische -; bliksem-, boemel-. stop-, sukkeltrein; goederen-, hospitaal-, personen-, snel-, spoortrein; B-trein of boemeltrein; D-trein of doorlopende trein; L-trein of luxetrein; S-trein of sneltrein; de uit het Noorden zal vermoedelijk één uur twintig minuten later aankomen; 's winters liggen nog in sommige -en waterstoven.

< >