I m. (-pen; -je)
A. [trappen I 1]
I. Eig. het trappen, een schop : het paard gaf hem een -.
II. Metn.
1. m. [dat waarop men bij het trappen de voet neerzet] trede : het is 80 -pen hoog; de -pen opgaan, afgaan; wat zijn die -pen glibberig l hij is van de -pen gevallen, ook Fig. zijn haar is geknipt; Scherts. iemand de -pen laten tellen, hem van de trappen gooien.
2. opstijgende verhevenheid bestaande uit trappen (1), treden : een bouwen, maken ; een houten, ijzeren, marmeren -; een donkere, geheime, hoge, steile ; trap (| II 2) een kelder-, rol-, zoldertrap; een spil-, steek-, toren-, wenteltrap; de van een * molen; een luie -, met een hellingshoek van ± 30°, brede aantrede en lage optrede : vier -pen hoog wonen, op de vijfde verdieping.
III. Metf.
1. graad in rang : van tot klimmen.
2. peil : op de hoogste van beschaving.
3. Taalk. een van de drie vormen van het bn. of bw. die aanduidt in welke graad een hoedanigheid in iemand of iets aanwezig is of daaraan wordt toegekend : de -pen van vergelijking zijn de stellende - of positief (goed), de vergrotende - of komparatief (beter), de overtreifende - of superlatief (best).
4. Muz. afstand van een lijn tot een andere op de notenbalk.
B. [trappen II] het trappen, fietsen : het is een hele van hier naar Amsterdam !