m. (-s; -tje) [< tiegen, trekken]
1. Eig. koord of riem, leireep waarmede men stuurt: de -s van een ➝ paardetuig; een paard de aandoen, bij de leiden; met losse rijden. Gez. de -s af werpen, ervandoor gaan of naar geen gezag meer luisteren; de geven, vieren aan zijn driften, hartstochten, die niet beheersen; de laten glijden, de leiding uit de handen geven; de vieren, losser, vrijer laten; de -s aanhalen, strenger optreden; de -s (der regering) in handen hebben, het bestuur, het bewind voeren; de -s laten schieten, niet zo streng meer besturen, meer vrijheid laten; iemand de uit de handen nemen, hem de leiding, het bestuur ontnemen; iemand, iets de (ruime, vrije) laten, vieren, geheel zijn gang laten gaan.
Tgst. breidelen; met losse -, het paard niet beteugelend, in volle vaart; naar de luisteren, ook Fig. zich laten leiden. Syn. ➝ breidel.
2. Metn. streek tussen het oog en de wortel van de bovensnavel bij roofvogels: de -s van een valk.