('stinkən) (stonk, heeft gestonken)
1. Eig. kwalijk, walgelijk rieken: de mestvaalt stinkt; -de voeten; een -de adem; naar de jenever -; het zal er -! het zal er lelijk toegaan. ➝ drek, lof, pest.
2. Metf. tegensteken, onwelkom zijn: van gierigheid, van hoogmoed; -de leugens.