Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schil

betekenis & definitie

v. (-len; -letje) [~ schaal I]

I. Eig. buitenste bekleding van voortbrengselen uit het planten- of het dierenrijk nl.
1. zachte omkleding van sommige knollen, vruchten, bollen enz.: de van aardappelen, ➝ appelen, ➝ peren, citroenen; gekonfijte -len van sinaasappels.
2. bast van een tak of twijg verwijderd: een stuk met ingegriffelde tekens.
3. dop, schaal: de van een ei; er zitten stukjes in de vla.

II. Metn. [van I 1]

1. smal reepje van schillen van sinaasappels enz. met chocolade bekleed.
2. schilletje glaasje brandewijn waarin citroenschillen zijn getrokken.