Schil
Zie Schilleman
Nederlands woordenboek voor onderwijs
schil - zelfstandig naamwoord 1. huid of bast van een vrucht of knol ♢ hij kan in één keer de schil van een appel halen 1. een peulenschil [een kleinigheid, iets wat je gemakkelijk doet] Zelfstand...
Biologische encyclopedie geschreven door G. Th. van Kempen. Amsterdam, 1974.
alles wat bij een houtige stengel buiten het cambium ligt; dus de opperhuid, de schors, het pericambium en het secundaire floëem.
De Oosthoek is een Nederlandse encyclopedie die in verschillende uitvoeringen is verschenen
v./m. (-len), 1. buitenste omkleding van allerlei zaken uit plantenen dierenrijk: de schillen van appelen, citroenen; de — van wilgetakken; 2. (natuurkunde) elektronenschil.
Encyclopedie van Friesland (1958) onder redactie van Prof. Dr. J.H. Brouwer
(Fr.: skyl). Schelpen. Bij Schiermonnikoog op het Wad de Skyldersron: waar de skylders (schelpenvissers) de ron (loop) hadden (2 Schelp). Bij Makkum de S.-bank. Op S.-kampen te Lwd. was een (schelp)kalkfabriek. Soms schelpen in de klei, waar eens zee was, zo de S.-weg te Stiens. Soms valt te denken aan Fr. skelf, schelf, of aan schelf, riet.Zie:...
Nederlands woordenboek (7e druk)
v. (-len), 1. zachte omkleding, kurkhuid van een vrucht of knol: de schillen van appelen, aardappelen, citroenen ; 2. bast van een tak of twijg : de schil van wilgetakken, van het vlas ; 3. dop (.van een ei); 4. korst of dunne vaste laag van een grondsoort, die een andere bedekt: 5. buitenlaag van enig bol vormig lichaam. .
Gerelateerde zoekopdrachten