('scheiding) v. (-en; ...dinkje)
I. Eig. het scheiden: een tussen twee landen tot stand brengen. Gez. van goederen, niet gemeenschappelijk bezit door gehuwden van bepaalde goederen.
Syn. ➝ echtscheiding: van Kerk en staat, verbreking van alle biezondere betrekkingen tussen beide; van tafel en bed, wettelijke opheffing van de samenwoning van echtgenoten. Syn. ➝ echtscheiding. II. Metn.
1. het gescheiden zijn: onze zal niet lang duren.
2. wat scheidt nl.
a. grens, scheidslijn: de tussen twee gemeenten.
b. lijn die het hoofdhaar in tweeën scheldt: een midden in het haar, links dragen. ➝ haardrachten.