Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

prins

betekenis & definitie

m. (-en; -je) [Fr. < Lat. princeps, eerste]

1. a. Veroud. heerser, landsheer : een wordt gedacht als weelderig en gelukkig levend. Gez. de gesproken hebben, niet geheel nuchter zijn; de te rijk, zeer in zijn schik ; de der apostelen. de H. Petrus ; de der dichters, de eerste, voornaamste ervan; de der wereld of Lucifer, de duivel; ervan leven als een -, rijk, weelderig; van de geen kwaad weten, zeer onschuldig of argeloos zijn; voor de zijn, verloren. → leven.
b. Bepk. soeverein van een betrekkelijk beperkt gebied : een heeft een kleiner territorium dan een koning; de Prins van Oranje.
2. Verzw. a. koningszoon : van den bloede, van het bloed; Prins der Nederlanden, titel van de prins-gemaal. b. adellijke titel : Bismarck. c. Eert. beschermheer, erevoorzitter van een rederijkerskamer. d. Barg. politieagent.

< >