('on) I. bn. en bw. (-er, -st)
1. in strijd met de trouw : -e hovelingen; een echtgenoot; handelen. Syn. → afvallig. Tgst. getrouw.
2. oneerlijk : een rentmeester.
3. schendend : zijn woord -.
4. onbetrouwbaar : een geheugen.
II. v. 1. schennis van de trouw: plegen, aan de dag leggen.
2. gebrek aan goede trouw, oneerlijkheid : iemand van betichten.