Synoniemen zoeken
Synoniem van mond
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
mond
mond - ingang van het spijsverteringskanaal van een mens. In zeer informele stijl: bek, schertsend toet. In plat taalgebruik heet de mond - als orgaan waarmee de mens eet - ook laadklep. Voor de mond als spraakorgaan beschikken we over een forse rij informele synoniemen: waffel, klep, snavel, tater, muil, babbel, smoel, kakel, rammel, snater, ratel en kwebbel. Nog informeler van toon is scheur. Een pruimemondje is een samengetrokken kleine mond, als teken van aanstellerij of preutsheid.
Zie: bek.

Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Mond
Het orgaan, waardoor het voedsel wordt opgenomen en geluid kan worden voortgebracht. Mond heet het uitsluitend bij den mensch. Bek is de ge¬meenschappelijke naam, dien het bij de dieren draagt. Bij dieren met spits toeloopende bekken, dus inzonderheid bij de vogels, noemt men het neb, sneb en snavel; bij verscheurende dieren en in ’t algemeen bij dieren, die een grooten bek hebben, muil. De voormuil van varkens, enz. en het voorste gedeelte van den muil des olifants heeten snuit. In minachtenden zin gebruikt men voor mond in minder gekuischte taal het woord smoel, als ook het woord snoet.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
mond
mond - zelfstandig naamwoord
1. holte achter je lippen waarmee je eet en praat
♢ik stak een stuk brood in zijn mond
1. je moet je mond houden
[niet praten]
2. met open mond keek hij toe
[heel verbaasd]
3. zij doet geen mond open
[ze zegt niets]
4. hij zette toch een grote mond op!
[ging ineens schelden]
5. ik heb hem de mond gesnoerd
[gezorgd dat hij ging zwijgen]
6. ik spreek een mondje Turks
[een beetje]
7. het ging van mond tot mond
[de een zei het tegen de ander]
8. zij is niet op haar mondje gevallen
[heeft altijd een antwoord klaar]
9. zij praat mij naar de mond
[zegt wat ik graag wil horen]
10. daar heeft hij de mond vol van
[hij praat er steeds over]
11. ik stond met de mond vol tanden
[wist niet wat ik moest zeggen]
12. iets met de mond belijden
[iets beweren, zonder ernaar te handelen]
13. beter hard geblazen dan de mond gebrand
[voorzichtigheid gaat voor alles]
14. bij monde van
[gezegd door]
15. geen blad voor de mond nemen
[openhartig spreken]
16. het brood uit de mond sparen
[bezuinigen op wat men eet, voor iemand anders]
17. mondje dicht!
[verzoek om iets geheim te houden]
18. van mond tot mond gaan
[rondverteld worden]
19. waar het hart vol van is, loopt de mond van over
[men praat graag over iets waar men enthousiast over is]
20. ik heb het uit zijn mond
[hij heeft het gezegd]
21. geen mond open doen
[zwijgen]
22. het schuim staat hem op de mond
[hij is woedend]
23. ik krijg er een vieze smaak van in de mond
[het voelt onplezierig]
24. ga je mond spoelen
[reactie als iemand iets lelijks gezegd heeft]
25. met de tong uit de mond
[buiten adem]
26. ergens de mond vol van hebben
[er steeds over praten]
27. het water loopt mij in de mond
[ik heb erg veel zin in dat lekkers]
28. je haalt me de woorden uit de mond
[dat had ik ook willen zeggen]
Zelfstandig naamwoord: mond
de mond
de monden
het mondje
Synoniemen
klep, smoel