I (ma:l) m. (malen) vooral mv. [gemaal] markgenoot.
II (ma:l) v. (malen) koe van anderhalf of twee jaar, die nog niet gekalfd heeft.
III (ma:l) v. (malen; -tje) [~ mail].
1. Algm. zak, tas: een vullen.
2. Inz. koffer, reistas, valies: de malen pakken.
IV (ma:l) o. (malen; -tje).
I. Eig. punt, (merk) teken nl.
1. grensteken, nog bewaard in: akkermaal.
2. vlek, vooral in samenstellingen: ijzer-, moedermaal.
II. Metf. [punt in de tijd, tijdstip]
1. Algm. (ook v.) telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt, keer: hoeveel - of hoeveel malen is dat gebeurd? voor deze -; de toekomende -; dat was de enige dat ze samen uitgingen; en de haan kraaide ten tweeden male; dit-; telkenmale; ten enen male ongeschikt, geheel en al.
2. Inz. maaltijd: een feestelijk -; aan tafel, aan beide malen, zei hij geen woord.
III. Metn. [van II 2] zoveel als nodig is voor een maaltijd: we zullen hem een aardappelen sturen.
Opm.
1. Maal (IV II 1) vormt met telwoorden bijwoordelijke samenstellingen: acht-, drie-, eenmaal enz.
2. In uitdrukkingen als acht maal acht, wordt maal opgevat als het teken x.