I ('ma:l) m. (-en) [maal IV II 2]
1. Eig. eten inz. op bepaalde uren van de dag: de vergadering werd besloten met een -; hij verscheen alleen aan de -en; ter uitnodigen, vragen. → mosterd.
2. Metn. wat men dan eet: een lekkere bereiden, opdienen.
II ('ma:l) m. (-en)
1. Algm. tijd dat er gemalen wordt.
2. O. I. tijd dat het suikerriet gemalen wordt.