[< krimpen]
A. m. (-en; -je)
I. Eig. het krimpen : de zit in die stol; iets op de kopen, maken, iets te groot, omdat het bij het wassen inkrimpt : geven, toegeven, het opgeven, zwichten.
II. Metn. inkrimpende, kleiner wordende ruimte nl.
1. ruimte waarin het rad van een schepradwatermolen zich beweegt.
2. inspringend muurwerk.
3. plaats waar twee daken samenkomen.
III. Metf. gebrek, armoede : die lui hebben, kennen geen -.
B. bn. (onder het snijden samengekrompen] nog heel vers : die vis is -; gesneden kabeljauw; zijn is een goede eigenschap van vis.