('krimpən) (kromp, gekrompen) [~ kramp en rimpel]
I. (heeft) doen samentrekken, smaller, dunner, kleiner doen worden : laken krimpt in water.
II. (is)
1. samentrekken, smaller, dunner, kleiner worden : gegoten metalen door afkoeling; vis kan -; het der leden. Tgst. rekken.
2. zich krommen : van de pijn, van angst, van de koude.
3. afnemen : met het der maan.
4. teruglopen, minder gunstig worden : de wind is al aan ’t -. Tgst. ruimen.
5. achteruitkrabbelen, toegeven, zwichten : de heren -, zij staan zo stijf niet meer op hun stuk.