m. (-s; -tje) [vklw. koren]
I. Eig. rondachtig vast lichaampje: een graan, zand.
II. Metf.
1. decigram: een goud.
2. kleine verhevenheid op een ➝ geweer, die men bij 't mikken juist in de keep moet zien: vizier-; iemand op de nemen, op hem mikken.
3. kruimel, ziertje: ik heb geen meer over; iets met een -(tje) zout opvatten, niet al te letterlijk, maar met wat gezond verstand.