Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

koers

betekenis & definitie

I. m. (-en) [Fr. < Lat. cursus d. i.]

A . Eig. gang, loop nl.

1. vaart, richting inz. van een (lucht)schip: de richten, zetten naar...; de afgelegde bedroeg dertig mijlen; een verkeerde nemen. Gez. de aangeven, zeggen welke koers, welke richting men moet volgen; hij is van de -, is de kwijt, hij is van het rechte spoor of in de war; men kan niet altijd zijn bezeilen, het loopt niet altijd mee.
2. gangbaarheid: munten buiten stellen, houden.
3. beurs-, marktprijs van munten effekten, wissels, geldsoorten: de -en noteren; de verlagen; de (lopende) der effekten; de -en zijn gedaald, gerezen; een gedwongen -, waartegen men verplicht is geldswaardige papieren aan te nemen.
B. Metf. richting: de nieuwe in de politiek.

II. v. (-en) [Fr. course] snelheidswedstrijd, hetzij paardenwedren, wielerwedstrijd of roeiwedstrijd: naar de gaan; de -en bijwonen.

III. m. (-en) [Fr. cours] Gal. cursus.

< >