Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

koek

betekenis & definitie

m. (-en ; -je) v. (als stofnaam)

I. Eig. gebak van meel, gewoonlijk met eieren, suiker, boter enz. bereid : -en bakken; appel-, boter-, drabbel-, kruid-, olie-, ontbijt-, panne-, peper-, spekkoek; Deventer -; -en op een wapenschild.

Gez. dat is andere -! geheel wat anders; dat is gesneden -. gaat heel gemakkelijk; dat is oude - of dat is maar -, iets van weinig waarde; een -je van hetzelfde deeg, een zelfde behandeling; het is al van één deeg, allemaal lieden van dezelfde soort: het is - en ei met hen, zij zijn dikke vrienden; het zal (deze nacht) een -je bakken, hard vriezen; iets voor zoete opeten, zich iets onaangenaams stilzwijgend laten welgevallen. → boter. II. Metf.

1. koekachtige massa : bloed-, lijn-, raapkoek; bouillon-, chocoladekoekje; hektografische -.
2. Uitbr. blok, klomp gegoten metaal inz. van zilver: -en hebben, veel geld hebben.

< >