('knappən) (knapte, heeft en is geknapt)
1. een brekend geluid geven, kraken : het vuur knapt aan de haard; de hond deed de beenderen -. 2. barsten, springen : dat glas zal -.
3. met een knap breken : het touw knapte.
4. (met een knap) eten : een beschuitje zitten te -.
5. met een knap doden, dooddrukken : een luis -; een flesje -, drinken; een uiltje -, een dutje doen.