m. (-pen; -je) [~ klap]
I. Eig. het → kloppen nl.
1. doffe slag : een op de deur geven.
2. slaag : geven, krijgen ; de vijand heeft gehad, is verslagen; tegen een kunnen, iets kunnen verdragen.
II. Metn. geklopt, geslagen teken op een muntstuk : een geldstuk met twee -jes ; de is erop [klop op een vroeger muntstuk van 23 stuivers], hij, zij is 28 jaar.