(‘klinkər) m. (-s; -tje)
A. [→ klinken 1]
I. Eig.
1. hard gebakken steen, voor bestrating, die bij het aankloppen, een klinkend geluid geeft : een laag -s; gele, Friese -s; zo hard als een -. Syn. → baksteen.
2. Taalk. klank in de stemspleet, als klinkend stemgeluid gevormd : heldere, doffe -s; lange, korte, gerekte -; (on)geronde, palatale, velare -s.Syn. vokaal.
II. Metn. Taalk. [van I 2] klinkletter : de Nederlandse taal heeft 7 klinkers : a, e, i, o, u, eu, oe. Taalk. Men onderscheidt :
1. volkomen klinkers, die een volle, zuivere, heldere klank hebben : beden, beet;
2. onvolkomen klinkers, die geen volle klank hebben : bed, bedden;
3. toonloze klinkers, die nog alleen een doffe klank hebben : de, zonen.
B. [→ klinken 2] hij die klinkt.