('kle:vən) (kleefde, heeft gekleefd)
1. aaneenblijven door middel van een plakkende stof : -de postzegels.
2. zich vasthouden : pek kleeft aan de vingers; mijn tong kleeft aan het gehemelte, van de dorst;
een smet kleeft op zijn naam.
3. wonen : hij zal er nog blijven -.
4. doen hechten: kleef die pleister op de wonde.