v [~ Gr. gloios, kleverig vocht]
1. Eig.
grijs- of geelachtige, kleverige zelfstandigheid, ontstaan door de verwering van gesteenten : levert een vruchtbare bodem en wordt ook gebruikt voor het vervaardigen van aardewerk, baksteen enz.; steken; lichte, magere, vette, zware -; rivier-, zeeklei; Limburgse -. Gez. er is aan de kloet, het is daarmee niet pluis of daar zit veel geld; in de gereden hebben, een teleurstelling ondergaan hebben in derijden, zitten, zich in gevaar begeven, in gevaar zijn.
2. Metn.
kleigrond, -streek : op de wonen.