v.(...heden)
I. Eig. het zelfstandig zijn: de van een volk; zijn bewaren, verliezen; van karakter, van wil.
II. Metn.
1. Algm. wat zelfstandig is: wat voor ...heden bevat dat mengsel!
2. Wijsb. wat op zichzelf bestaat en niet in een ander: een mens, een tafel is een -.
Syn. substantie. Tgst. bijkomstigheid.