('ke:təl)
I. m. (-s; -tje) [Lat. catillus]
1. diep metalen vaatwerk met hengsel, om in te koken : een lappen; soep-, tee-, waterketel; een blikken -tje, een opvliegend karakter. → pot, vet.
2. Uitbr. ander voorwerp om in te koken : brouw-; de (stoom)ketel van een → lokomotief, een schip.
II. Ketel vroeger zelfstandige gemeente in Zuidholland, 1941 grotendeels met Schiedam verenigd.