('keldər) m. (-s; -tje) [Lat. cellarium]
I. Eig. holle bergplaats, onder een gebouw, of in de grond nl.
1. a. holle, meestal gemetselde bergplaats, onder in een woonhuis : de ingang naar de -; een waterdichte -; wijnkelder; zand in de doen; tegen bomaanvallen in de schuilen; de -s van een gebouw, de verschillende kelderruimten; zijn is goed voorzien, hij heeft een goede voorraad wijnen.
b. meestal keldertje Uitbr. kist met afdelingen waarin flessen bewaard of vervoerd worden : een -tje met likeurflessen.
2. bewaarplaats onder de grond of onder een zandheuvel voor ijs : ijs uit de halen.
3. gemetselde grafruimte onder de vloer van een kerk of op een begraafplaats : in de -s van deze kavel zijn de grafsteden der graven van Holland.
II. Metf. diepte, grond, verderf, alleen in uitdrukkingen : de weg naar de -, naar de ondergang; naar de gaan, te gronde gaan, tenietgaan of failliet gaan; naar de gaan, varen, verdrinken, vergaan, verzinken.