('keffən) (kefte, heeft gekeft) [klnb.]
1. kort. scherp en hoog blaffen, van kleine honden en vossen: het keft wel, maar bijt niet. → maan.
2. machteloos te keer gaan : laat die oude dweper -.
3. grootspreken, snoeven : ’t van een kale jonker.
4. babbelen, beuzelen : zij staan nog altijd te -.