Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

scherp

betekenis & definitie

A. bn. en bw. (-er, -st) [~ Mned. sceren, snijden]

1. met een fijne, met een geslepen snede: een mes, zwaard; een -e sabel, schaar, zaag, zeis; zo als een mes, een scheermes, een vlijm; een zaag zetten; al te maakt schaarden of schaardig. ➝ honger, knoest, kwast.

Tgst. bot.

2. fijn, goed doordringend: een -e punt; -e dorens; zo als een doorn, els, naald, priem; een gepunte naald; een paard zetten, de hoefijzers van een paard van scherpe punten voorzien tegen het uitglijden: het paard staat scherp, is scherp gezet. ➝ mes.
3. geschikt om insnijdingen, striemen te maken: een -e gesel.
4. niet afgerond: -e hoeken, kanten, punten; Meetk. een -e hoek is minder dan 90°. ➝ kant.
5. smal toelopend: een -e neus.
6. met smal toelopende steven of kiel: een -e sloep; gebouwde schepen.
7. schrap: zich zetten, stellen; staan.
8. met kleine harde punten of kanten en daardoor niet zacht aanvoelend: zand; -e suiker; -e bladen.
9. met vermogen te wonden, te doden, te vernietigen: -e patronen.
10. pijnlijk, snijdend, prikkelend voor het gevoel: een -e bries, wind; -e lichtstralen; de wind blaast -.
11. met kracht optredend: schraal weer met -e nachtvorst.
12. veel pijn, kommer veroorzakend: -e woorden.
13. heftig, hevig: een -e strijd; in -e draf; de partijen staan tegenover elkander; konkurreren, heftig zodat er slechts een kleine winst overblijft.
14. bijtend, doordringend, prikkelend: een -e reuk, smaak; -e peper, mostaard, tabak; een vocht; een zure lucht.
15. met kracht uitgesproken: ƒ, p, s, t zijn -e medeklinkers. 16. uit een tweeklank ontstaan en nog dialektisch met een zweem van tweeklank uitgesproken: het algemeen beschaafd Nederlands kent geen verschil meer tussen de uitspraak van de -e e en o (steen, boom) en de zachte e en o (beek, zoon).
17. pijnlijk onvriendelijk (zich uitend): een -e kritiek, pen; in zijn oordeel zijn; tegen iemand uitvallen.

Syn. ➝ bijtend.

18. tot het uiten van een pijnlijk treffend oordeel, tot stekelige opmerkingen geneigd: zij is in haar antwoorden; een -e tong.
19. streng: een voorschrift; een -e verordening, rechtspleging; iets verbieden.
20. nauwkeurig (op alles lettend): een toezicht op iets, iemand houden; alles gadeslaan.
21. met een fijn onderscheidingsvermogen: een gezicht, gehoor; een -e reuk; zien, horen.
22. zich duidelijk aftekenend: -e lijnen, kleuren, trekken; een projektiebeeld; een projektielantaarn (in)stellen; een kontrast vormen; een verlicht raam; dat komt tot zijn recht.
23. doordringend en onderzoekend: een -e blik; iemand in de ogen zien, aanzien.

Tgst. ➝ bot.

B. o.
I. [scherp A 1]
1. scherpe punt: het van een pijl.
2. stel ijzeren punten om een paard scherp te zetten: met beslaan.
3. scherpe snede: het van een mes.

II. [scherp A 9] wat dient om met vernielende uitwerking uit een vuurwapen geschoten te worden: met schieten; een kanon met laden.

< >