Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

beroep

betekenis & definitie

(bə'roep) o. (-en; -je)

A. het beroepen (I) : hij is binnen, buiten mijn -.
B. [beroepen II]
I. Eig.
1. Algm. het tot zich roepen, alleen nog in de uitdr. : een doen op iemand of iets, iemand, iets te hulp roepen.
2. Inz. uitnodiging vanwege een gemeente aan een predikant, om hem daar te benoemen: hij heeft een

naar Haarlem gekregen; voor een bedanken.

II. Metf.

1. Algm. Veroud. werkzaamheden waartoe iemand beroepen is.
2. Inz. maatschappelijke werkkring waartoe iemand als beroepen is door een aanstelling, door zijn voorbereiding enz. : het van onderwijzer, advokaat, timmerman uitoefenen; muziekmeester van -; van iets zijn maken. Syn.➝ ambacht, ambt.
C. het zich beroepen (III)
1. (1) Eig. : in hoger gaan, komen; hoger aantekenen; indienen bij een hogere rechter; hof, raad van -; incidenteel -, tegenberoep, door een gedaagde ingesteld, nadat de tegenpartij reeds in beroep is gegaan. Syn.➝ appel.
2. Metf. zich tot iemand wenden om volgens een bepaald gevoel te handelen : een doen op iemands eergevoel, op iemands rechtschapenheid, op iemands beurs of bijstand.