(vər'trek) o. (-ken; -je)
1. [ruimte waarin men
zich terugtred] afgesloten ruimte in een huis : een somber, eenvoudig -.2. [< vertrekken II 1] afreis : bij, net uw de trein staat ov -. vertrekken (vn'trekkdn) (vertrok, vertrokken) I. (heeft) 1* trekkend verplaatsen : een meubel -. 2. uit zijn gewone stand trekken : zijn mond tot een grijns -. * gezicht, spier. II. (is) 1. zich verwijderen van de plaats waar men is : hij is gisteren met de bus vertrokken. * hand.Sj/n. afreizen. 2. een plaats voorgoed veraten, verhuizen : hij is naar Engeland vertrokken. * middernachtzon, noorderzon, pak, trom. vertrekking v. (-en).