(ka:l) bn. en bw. (kaler, -st)
1. niet of niet meer met haar bedekt ; een hoofd; een kale knikker, kop, kruin; worden; van schedel. Syn. → bloot.
2. kort van haar : zich laten knippen, scheren.
3. zonder vederen : vele vogels komen uit het ei; een kale kadodder; een kip plukken; iemand plukken, hem zijn geld aftroggelen.
4. met onbehaarde huid : een kale kikvors. → luis.
5. zonder bladeren : de bomen staan -.
6. van groeiende planten ontbloot: het veld is ’s winters -; de akker, het veld eten, scheren, vreten.
7. zonder plantengroei: kale rotsen.
8. naakt: een kale protestantse kerk. → boterham.
9. schraal, mager, dun : een sausje; kale abstrakties; een kale uitvlucht.
10. zonder wol, glad en glimmend : een jasje.
11. beroofd van wat men bezat: van middelen; iemand maken, hem alles afnemen; zijn, bij het spel alles verloren hebben.
12. onbemiddeld : zijn kale bloedverwanten; een kale beer, heer, jakhals; kale jonkers, grote pronkers; kale adel; zo als een kerkmuis, een luis, de mieren; hoe kaler, hoe royaler, hoe minder bemiddeld, hoe losser van geld; maar knap, onbemiddeld maar net, verzorgd van kleding.
13. schraal, gierig : een kale ontvangst.
14. armoedig, sjofel : er uitzien; uitgedost als jonge spreeuwen.
15. erbarmelijk, koud : een kale uitvlucht, verontschuldiging; een kale drukte; het er afbrengen.
16. bekaaid, teleurgesteld; ergens afkomen. → reis.