v. (luizen; -je)
I. Eig.
1. breed, plat, ongevleugeld insekt dat zich met het bloed van mens en dier voedt (Pediculus) : luizen hebben, knappen, krijgen, vangen; hoofd-, kleerluis; blad-, schildluizen; zo kaal als een -.
Gez. de kaalste luizen bijten het hardst, de geringste lui zijn het onbarmhartigst; de of een in ’t oor hebben, ongerust zijn of op zijn hoede zijn; een in de pels zetten, iets nadeligs doen; men behoeft geen in de pels te zetten. het geschiedt wel vanzelf.
2. afkorting van bladluis, schildluis : die perziken hebben veel van de luizen te lijden; paardebonen door (de) aangetast.
II. Metf.
1. iets zeer kleins, nietigs : dat geeft geen -, niets.
2. scheldnaam voor een politieagent in Leiden.