Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

juffrouw

betekenis & definitie

('juffrouw; bij het → aanspreken : juf’frouw) v. (-en; -tjw)

1. jonge vrouw nl.
a. huwbare jongedochter uit de meer aanzienlijke stand : die -en denken aan niets dan aan toiletmaken. Syn. → deern.
b. dochter des huizes : Sprotje hield veel meer van de dan van mevrouw.
c. vrouwelijke bediende in een winkel enz.: -, mag ik eens handschoenen van u zien? de van de telefoon.
d. meisje tot hulp en gezelschap van een bejaarde dame : van gezelschap.
e. schoolonderwijzeres : de was ziek en wij hadden geen school.
f. goevernante : er is een nieuwe -.
2. Uitbr. vrouw nl.
a. Veroud. titel voor ieder gehuwde vrouw, beneden de rang van mevrouw : omstreeks 1830 was de algemene betiteling in de burgerkring -.
b. gehuwde vrouw uit de kleine burgerstand : de verkoopt schotels.
c. ongehuwde, niet adellijke vrouw : het is de klop van de oude Mina.
d. predikaat van begijntjes : op het Begijnhof bij Serruys.
e. burgersvrouw: Plus had tegen Vrouw Stuyck geroepen: „ge zijt ’nen otter”.
f. huishoudster: een voor het huiswerk hebben.
g. hospita : de zei dat het geen manier van doen was.

< >