(’a:n) (sprak aan, heeft aangesproken)
A. BEDR.
I. Eig.
1. Algm. spreken tot: hij sprak mij op straat aan; iemand minzaam, met een naam of titel -. iemand om iets, over iets, voor, ten behoeve van een ander -. Syn. toespreken.
2. Recht, in rechten aanspreken, voor het gerecht dagen : iemand (in rechten) om teruggave van een goed.
II. Metf. [van I 1] zich tot iets wenden, dat tot dusverre bewaard bleef, om er voor het eerst gebruik van te maken : zijn spaarpot, een fles wijn -.
B. ONZ. geluid, toon geven : die (orgel)pijpen spreken mooi aan.