(‘juffər) v. (-en, -s; -tje) [jonkvrouw]
I. Eig.
1. meisje, vrouw uit de aanzienlijke beschaafde stand : een ongehuwde -; een slank -tje; een teer, zwak -tje. Syn. → deern.
2. juffertje Uitbr. meisje uit de kleine burgerstand : zij was maar een -tje.
II. Metf.
1. [wegens de slankheid]
a. benaming voor zekere fijne, slanke, gevleugelde insekten : de -ties speelden langs de oever.
b. juffertje, slank angelustorentje : het -tje van de kerk.
c. lange dennen stam, gewoonlijk vierkant beslagen : -s zijn langer dan sparren; -s voor steigers. Syn. → balk.
d. opzetstuk van een heipaal : een op de palen om ze diep in te slaan.
e. stampblok, stamper der straatmakers.
2. Scherts. bedwarmer.