(iza'bel) [Isabella]
I. bn. geelachtig wit, vuilgeel.
II. 1. o. Eig. izabelkleur.
2. Metn. m. (-len) izabelkleurig paard.
Enc. De benaming izabel wordt in verband gebracht met de kleur die het hemd van een (Spaanse) vorstin Isabella moet gekregen hebben, gedurende een langdurige belegering, ten gevolge van de gelofte, door die vorstin gedaan, om niet eerder van linnen te verwisselen dan wanneer de plaats in handen zou wezen van haar gemaal. Gewoonlijk bedoelt men Isabella, de echtgenote van Aartshertog Albert, en het beleg van Oostende (1601-1604), maar een lijst van klederen uit het jaar 1600 spreekt reeds van een „Isabella-colour”. Daarom past het verhaal beter bij het beleg van Granada in 1492 door Ferdinand II van Aragon en diens gemalin Isabella.