A. bn. en bw. (-ter, -st)
1. de kleur hebbend van het volle licht, van sneeuw enz. : papier; een -te pantalon draden; -te handschoenen; goed; -te wijn; zo als sneeuw; het Witte Huis te Washington; het -te leger in Rusland bestreed vroeger het rode revolutionaire leger; -te negers of albino's; goud of platina.
Gez. de -te, hij die witte haren heeft; -te vrienden, beste vrienden; zien van...,een witte kleur hebben… → donderdag, goud, Kerstmis, moor, neger, Pasen, raaf, tee, vlag, voet, week, wijf. Syn. → blank.
2. bleek : zo zien als een doek, als de muur, als een lijk, als krijt.
3. zedelijk goed : een -te film, bioskoop.
4. grijs : -te haren; zo als een duif.
B. o.
I. Eig. iets dat wit is o. a.
1. witte klederen : in het gekleed. → zwart.
2. a. Algm. wit gedeelte : het van een ei, een → oog.
b. Inz. a. wit gedeelte van een schietschijf : naar het schieten; het trffen; doelwit.
b. Boekdr. witte afscheiding tussen elk woord bestaande uit een lager type zonder letter.
II. Metf. [van I 2 b a] doel : zijn niet uit het oog verliezen; zijn raken.