('in) m. (-en) [vert. van Lat. influentia d. i.] inwerking, werking nl.
1. van een zaak op een andere : onder de van de sterkedrank.
2. a. Algm. zedelijke inwerking van de een op de ander : op iemand hebben, (uit)oefenen; onder iemands geraken, komen, staan, verkeren, zijn.
b. Inz. gezag, autoriteit, vermogen ; hij heeft veel aan het hof; een man van -; zijn bij iemand aanwenden, doen gelden. Syn. prestige.