(interfe'rensi) v. (...tiën, -s) [Fr. < Lat. interferens, tussenkomend]
I. Eig.
1. Algm. gelijktijdige werking van twee elkaar belemmerende of versterkende bewegingen.
2. Natk. wederzijdse werking van samentreffende golfbewegingen inz. lichtstralen: de van het licht.
II. Metf. inmenging, tussenkomst.
Enc. De interferentie van het licht kan aldus verduidelijkt worden. Wanneer de lichtstralen van een lichtbron door twee openingen A en B gaan, worden zij door een scherm S S opgevangen. In het punt M, waar de lichttrillingen dezelfde richting hebben, versterken zij elkander en heeft men licht; in het punt N, waar die trillingen een tegenovergestelde richting hebben, heffen zij elkander op en is er geen licht.