Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

huur

betekenis & definitie

(hu:r) v. (huren)

I. Eig. het huren : het land in hebben, nemen; huis te -; die villa hangt te -; de sluiten, opzeggen.

II. Metn.

1. bedrag, geldsom waar voor men huurt nl.
a. een persoon : aan dienstboden de betalen. Syn. loon.
b. een zaak : de van het huis bedraagt 700 fr.; dit huis doet jaarlijks ƒ 800 -; op hoge zitten; ergens de uitslaan, er zoveel mee verdienen dat men er de huur van zijn huis mee betalen kan. Syn. → beklemming.
2. dienst waar men zich verhuurt : ja, dat was een gemakkelijke -!
3. huurtijd: de gaat met 1 oktober in; de loopt ten einde, is om.

< >