Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

honig

betekenis & definitie

('ho:nәch) m. [~ Gr. knèkos, geelachtig] geelachtig zoet sap door de bijen uit de bloemen verzameld, in hun lichaam verwerkt en in de cellen van de bijenkorf uitgestort: uit de bloemen puren, zuigen; zo zoet als de Humettos Berg is om zijn beroemd. Gez. een druppel in de alsembeker, een verzachting der smart; iemand om de mond smeren, hem vleien; ongepijnde -, niet uitgeperste honig, lekhonig; wie wil eten, moet lijden dat hem de bijen steken, wie wat hebben wil, moet wat wagen; wilde -, van wilde bijen. →: land, vlieg.

< >