I. bn. en bw. (-er. -st) [~ Lat. suavis, aangenaam]
1. een aangename suikersmaak hebbend: zo als suiker; nog -er dan honig; smaken; een -e smaak. → brood, honger, inval, koek. Tgst. → bitter.
2. zonder zoutsmaak: water. Tgst. → brak.
3. glad, effen; schaven.
4. hoogst aangenaam, voor het gehoor of de reuk: -e tonen; een -e geur.
5. hoogst aangenaam: -e dromen. → lijn, pijn. Syn. → aangenaam.
6. gehoorzaam, rustig: een kind; houden. Syn. → gedwee.
7. vriendelijk: een woordje tegen iemand zeggen.
II. o. het zoete, aangename: ‘s levens - en zuur.