Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vlieg

betekenis & definitie

v. (-en; -je) tweevleugelig insekt dat in onze kamers huist, op vlees aast enz.: de -en zijn in de zomer soms een echte plaag; aas-, brom-, eendags-, tseetsee-, vleesvliep; er bestaan 10 000 soorten van -en; -en slaan. Gez. geen kwaad doen, goedaardig zijn; iemand een afvangen, hem te vlug af zijn, voorzijn, verschalken bij het behalen van een voordeeltje; men vangt meer -en met een druppel honig, met een lepel stroop, dan met een vat azijn, met wat zachtheid verkrijgt men meer dan met gestrengheid; niets afslaan dan -en, alles aannemen wat aangeboden wordt; op iets afkomen als -en op de suiker, met grote begerigheid erop afkomen; twee -en in één klap, in één slag, dubbel voordeel; van een een olifant maken, alles overdrijven; wij zitten hier niet om -en te vangen, om onze tijd te verbeuzelen. ➝ arend, Spaanse-vlieg.