('we:dər)
I. o. (weders; wedertje) [~ waaien]
1. Algm. luchtgesteldheid gekenmerkt door bepaalde temperatuur, windrichting en neerslag : welk is het? wat is het voor -? het is mooi -; mooi weertje vandaag! bij goed, slecht -; door, in weer en wind.
Gez. het zal vuil geven, er zal wat komen kijken, men zal moeten oppassen; mooi - en geen haring, het doet zich goed voor, maar men heeft er niets aan ; mooi spelen, ruim en rijk leven of beleefd, vriendelijk doen of zich te goed doen aan iets; mooi weer spelen met eens anders geld, verkwistend leven met het geld van een ander; ’t is geen - of 't is om geen hond door te jagen, ’t is zeer slecht weder; veranderen gelijk het weer, gemakkelijk van mening veranderen; zwaar -, storm. → wind.
2. Inz. onweer, donder : het is ingeslagen.
II bw.
1. Eig. terug : heen en lopen; reis heen en -; over en -; daar is hij al -.
2. Metf. opnieuw : het regent al -; wij zien hem spoedig -; dat doet hij nooit -.
Opm. Weder of samengetrokken weer vormt met werkwoorden samenstellingen :
1. scheidbare met de klemtoon op weder, weer en de betekenis:
a. terug wedergeven, gaf weder, heeft wedergegeven;
b. opnieuw : wederaantrekken, trok weder aan, heeft wederaangetrokken;
2. onscheidbare met de klemtoon op het werkwoord en de betekenis van tegen : weerstreven, weerstreefde, heeft weerstreefd.