(hokte, heeft gehokt)
1. thuisblijven: hij hokt altijd maar in huis.
2. dicht bij elkaar kruipen, zitten: lekker bij het vuur samen -.
3. nauw wonen: drie gezinnen daar op één kamer.
4. haperen: de machine hokte, liep vast; daar hokt het; het gesprek hokte; het hokt bij een kaartspel wanneer de volgende kaart niet kan worden opgelegd.