Wat is de betekenis van hokken?

2024-04-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

hokken

1) (19e eeuw) (inf.) samenwonen zonder getrouwd te zijn. • Hiertoe kan ook behooren de uitdrukking met iemand hokken, in de platte volkstaal gebruikelijk. (Arie de Jager: Proeve over de werkwoorden van herhaling en during in de Nederduitsche taal. 1832) • Ze hokt met een kerel, een orgeldraaier, die goed centen verdient. (Justus van Maur...

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hokken

hokken - Werkwoord 1. (intr) (pejoratief) ongehuwd samenwonen 2. in een hok stoppen, bij elkaar blijven, samenscholen hokken - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hok

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hokken

hokken - regelmatig werkwoord uitspraak: hok-ken 1. ongehuwd samenwonen ♢ Bram en Evaline zijn niet getrouwd hoor, ze hokken! Regelmatig werkwoord: hok-ken ik hok jij/u hokt ...

2024-04-24
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

hokken

hokken - in concubinaat samenwonen. Deze gemeene bonk, is een gehuwd man en hokt behalve met zijn vrouw... tevens met zekere Flora uit de Breedstraat, een menschelijk dier, dat bij den dag met zekeren koetsier en zijnen zoon hokt, Schalkerij van Spitsboeven 14 [± 1845].

2024-04-24
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Hokken

is het bijeenbrengen van gemaaide gewassen tot een hok (z. Ophokken).

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hokken

(hokte, heeft gehokt), I. (overg.) 1. in een hok sluiten ; 2. (schoven) aan hokken zetten ; II. (onoverg.) 1. op één plek blijven : hij hokt altijd bij het vuur, zit ineengedoken bij de haard, is kouwelijk: hij hokt altijd thuis, gaat nooit uit; 2. bij elkaar hokken, dicht opeen zitten; — zij hokke...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hokken

I. hokte, heeft gehokt; (ineengedoken, dicht op elkaar geschoven) zitten; altijd thuis blijven, thuis zitten; verblijven: dat hokt maar bij de kachel! drie gezinnen hokken er op één kamer, wonen samen. II. hokte, heeft gehokt; haperen; machine: vastlopen: het gesprek hokte.

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hokken

(hokte, heeft gehokt) 1. thuisblijven: hij hokt altijd maar in huis. 2. dicht bij elkaar kruipen, zitten: lekker bij het vuur samen -. 3. nauw wonen: drie gezinnen daar op één kamer. 4. haperen: de machine hokte, liep vast; daar hokt het; het gesprek hokte; het hokt bij een kaartspel wanneer de volgende kaart niet kan worden opgelegd...

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)