o. (-ken; -je) [~ hukken, plaats waar men gebogen zit]
I. Eig. kleine, lage afgeperkte ruimte nl.
1. verblijf voor huisdieren: een voor duiven, kippen.
2. bergplaats: een met kolen, turf.
3. gevangenis: in het zitten.
4. Scherts, school: met zo’n mooi weer naar het -?
5. kleine kamer of woning: in een wonen; naar het (souffleurs) groeien, gezegd van een toneelspeler die zich meer en meer op de souffleur verlaat.
II. Metf.
1. een zeker aantal (4-12) op 't veld tegen elkander staande schoven: de haver staat in -ken; vlas op -ken zetten.
2. Plantk. afgesloten vakje voor het zaad, in het vruchtbeginsel of de vrucht van een plant.