A. (heette, heeft geheet) heet maken: het water, de oven -.
B. (heette, heeft geheten)
I. Eig.
1. W. g. gelasten: iemand te komen.
Syn. ➝ bevelen.
2. verklaren, zeggen: iemand welkom -, iemand iets liegen, hem zeggen, voor de voeten gooien dat hij het genoemde liegt; naar het heet, naar men zegt.
3. uitdrukken: hoe heet je dat in ‘t Engels?
4. noemen: heet jij dat beleefd zijn? ik heet hem mijn vriend; dat heet ik knap, dat is knap. ➝ Griet, Mie.
II. (heette, is geheten) Metn. genoemd worden: hij heet Karel; Hans naar zijn vader; van zijn voornaam, familienaam zus of zo moet dat een hoed -? voor een hoed doorgaan?