(ha:tən) (haatte, heeft gehaat)
1. haat toedragen : doe wel degenen die u –; kwaad worden is menselijk, maar – is duivels; iemand om iets –; iemand dodelijk, als de pest –; – met (een) volkomen haat.
Syn. verfoeien. Tgst. →: beminnen.
2. er een afkeer, afschuw van hebben : de zonde, het kwaad –; de smart, de zorgen –.