I. m. (-pen; -je)
1. Eig. het happen : een in iets doen; in, met een -; in een - en een snap was het klaar, zeer spoedig. 2. Metn. afgehapt stuk, beet: een brood; een lekker -je. Gez. dat is geen -je, geen kleinigheid ; dat is me een -je, een aangename bezigheid; een lekker, lief -je, een deugniet.
II. tw. nabootsing van het happen : -, zei de hond.
III. klap, slag, stoot.